Werkwoorden en andere taaloefeningen

In de klas oefenen we deze periode veel op werkwoorden.
Doewoorden of werkwoorden zeggen iets meer over ‘wat’ de persoon ‘doet’: lopen, spelen, dansen, eten, zwijgen, knikkeren, dansen, zingen, …
Vaak eindig een werkwoord op -en.

In een zin kan het werkwoord soms veranderen op het einde:
zitten: ik zit – jij zit – hij/ zij zit – wij zitten – jullie zitten – zij zitten
lopen: ik loop – jij loopt ) hij/ zij loopt – wij lopen – jullie lopen – zij lopen
bakken: ik bak – jij bakt – hij/ zij bakt – wij bakken – jullie bakken – zij bakken

Hier krijg je alvast een tip: d, t of dt.

Al een beetje moeilijker…
En wat dacht je van deze oefenpagina?
oefenen op zinsleer, het onderwerp en de pv, verwijswoorden, tijden van het ww, spelling, …